Jos Kessels over ideeën en de ideeënleer van Plato in hoofdstuk 1 van zijn boek ‘Socrates, maak muziek!

Door André op za, 04/07/2018 - 10:06

 

Hieronder volgt een deel uit hoofdstuk 1 van het boek 'Socrates, maak muziek' van Jos Kessels. Op zaterdag 14 april 2018 verzorgt hij in Bilthoven een voordracht op het symposion gewijd aan het Ware van Stichting Rozenkruis.

 

Als ik naga wanneer ik voor het eerst in contact kwam met ideeën, begint het al met mijn vroegste herinnering. Die dateert, denk ik, van toen ik drie was. Het is zomer en ik rijd op mijn driewielertje over het pad achter in de tuin. Helemaal aan het einde, bij de kersenboom en het kippenhok, maakt het pad een bocht, en midden in die bocht zit een bultje in het pad, een kleine verhoging, met daarvoor los zand. Ik zet aan om eroverheen te komen, maar blijf steken in het losse zand. Ik rijd terug, probeer het opnieuw, en nog eens, en nog eens, maar steeds blijft mijn voorwiel steken. Zoals het een peuter betaamt, raak ik boos en

gefrustreerd. 

Ik weet niet meer wat ik toen gedaan heb, mijn herinnering bevat alleen deze ene scène. Maar het eigenaardige is, de herinnering gaat in feite helemaal niet over mislukking, over het gevoel van frustratie of de boosheid van een driejarige. Nee, zij gaat over de staat van mijn bewustzijn, het besef van boos zijn, de realisering van mijn onmacht. Het ene, de ervaring van onmacht, is opgewonden en verhit, maar het andere, het besef ervan, is koel, stil en onaangedaan. 

Ik kon er toen natuurlijk geen woorden aan geven, maar het is deze eigenaardige verdubbeling van de wereld die ik mij, gek genoeg, nog steeds herinner, de kalmte van aanschouwing van mijzelf in contrast tot mijn opgewonden driftigheid. Het was een wonderlijke gewaarwording, alsof ik me voor het eerst van mezelf bewust werd. Alsof ik voor het eerst ervoer dat ik een twee-eenheid was, een stille waarnemer van een opgewonden standje. 

Een andere herinnering is van enige jaren later, ik denk dat ik tien of elf zal zijn geweest. Het was op een zaterdag, begin van de middag, en mijn broers waren op het plaatsje achter het huis aan het stoeien, of ‘knoetelen’, zoals we dat noemden. Mijn vader had een kleermakerij en nam geregeld klanten mee naar buiten, het plaatsje op, om een kledingstuk in het daglicht te bekijken. Daarom mochten wij daar van onze ouders eigenlijk niet spelen.

Op zeker moment moet de herrie mijn moeder te gortig zijn geworden, want zij stevende naar buiten en gaf de eerste de beste een fikse draai om de oren. Dat was ik, maar ik had helemaal niet meegedaan aan de herriemakerij, ik stond alleen toevallig op de verkeerde plek. Een groot gevoel van onrechtvaardigheid maakte zich van mij meester. Dit had ik niet verdiend, God wist dat ik onschuldig was. Ik was zo verontwaardigd dat ik besloot weg te lopen van huis. 

Ik liep naar de rand van het dorp en verder. Halverwege het volgende dorp voelde ik mij alleen en kreeg honger. Ik aarzelde, maar uiteindelijk draaide ik toch maar om. Aan het einde van de middag kwam ik weer thuis, mistroostig en onwillig. Mijn moeder wachtte mij op en sloot mij in haar armen. Ze had inmiddels haar vergissing ingezien en verontschuldigde zich. Dat had ik nog nooit meegemaakt. Mijn moeder verontschuldigde zich tegenover mij, een kind! Ik mokte nog wat na, maar was stiekem dolblij dat de natuurlijke orde zich had hersteld: de dissonant was opgelost in harmonie, de wrijving tussen wat er gebeurd was en hoe het hoorde was opgeheven. 

Ook hier draait de herinnering voor mij niet zozeer om de pijn of de verontwaardiging, de kras op mijn ziel, als wel om het zien oplichten van een andere, achterliggende wereld, van ideeën of waarden zoals rechtvaardigheid, billijkheid, vereffening, en de enorme kracht daarvan. Alsof er naast de beroeringen van de ziel ook zoiets bestaat als een wiskunde van het hart, koel, scherp, precies en met een verbluffende werkzaamheid – waarvan je je overigens vaak pas bewust wordt op het moment dat zij wordt aangetast. 

En ook hier is de ene wereld, die van de zintuiglijke ervaring, vol van onrust en voortdurende verandering, terwijl de andere, die van de ideeën, lijkt op de stillevens van de oude Hollandse meesters, verheven boven de warboel van gebeurtenissen in het ondermaanse, soeverein rustend in zichzelf. 

Een derde herinnering is van weer een paar jaar later, ik zal dertien of veertien zijn geweest. Mijn vader hield van muziek; hij was dirigent van het kerkkoor en specialist op het gebied van gregoriaanse zang. Ik heb die liefde voor muziek van hem meegekregen en heb zelf vanaf mijn achtste jaar pianoles gehad. Op enig moment nam hij me mee naar een uitvoering van een groot orkest, dat de Symfonie van de Nieuwe Wereld van Dvořák zou uitvoeren. 

Het podium van de plaatselijke schouwburg was speciaal uitgebouwd om het hele orkest te laten plaatsnemen. Mijn vader en ik zaten op de galerij boven het podium, zodat we van dichtbij neerkeken op het orkest. Het begin van het stuk was overweldigend, een enorme hoeveelheid klanken stortte zich als een vloedgolf over mij uit. Zoiets had ik nog nooit meegemaakt.

Het was een heftige, fysieke ervaring, ik voelde me totaal ondergedompeld in de muziek, alsof ik met huid en haar verzwolgen werd, opgeslokt door een honderdkoppig monster dat mij volkomen bedwelmde en willoos meesleepte, alle kanten op. Ik gaf me er volledig aan over, en als het had gemoeten, had ik me er zelfs met liefde door aan stukken laten rijten. 

Maar toen gebeurde er iets geks. Midden in het concert brak een snaar van een van de violisten. Die moest tijdens het stuk zijn kapotte snaar verwijderen, een nieuwe opzet- ten en voorzichtig zien te stemmen. Ik heb gefascineerd naar die man zitten kijken, hoe hij zich losmaakte uit de gezamenlijke bewegingen van het orkest, als een eenling die tegen de zwerm in vliegt, als iemand die voor even tegen zijn zin moest terugkeren op aarde terwijl de rest in de hogere sferen van de muziek bleef.

Scherper dan dat heb ik de verdubbeling zelden ervaren. Maar nu was de beweging van kijken omgekeerd: niet vanuit de aarde naar de een of andere stille hemel, maar andersom, vanuit de hemel naar de aarde, alsof ik vanuit de heldere, zingende ideeënwereld neerkeek op de gebruikelijke toestand van menselijk tekort. ‘Ik ben Brahman, maar we zitten zonder meid’, schrijft de dichter. We zijn misschien wel goddelijke wezens, maar het is hier beneden toch nogal behelpen. 

Natuurlijk had ik destijds geen notie dat dit soort ervaringen met ideeën te maken had, maar ik begon er wel door te vermoeden dat wij mensen inderdaad in twee verschillende werkelijkheden leven: een alledaagse, zintuiglijke wereld en een andere, ideële, ontastbare. Dat verhaal kende ik natuurlijk allang vanuit het christelijke geloof, maar dat was een dogmatisch wereldbeeld, dat mij door anderen was opgelegd, en dat werkt niet. Pas toen ik het door eigen ervaring herontdekte, kreeg het betekenis. 

Toen werd het het herhaalde resultaat van nauwkeurige waarneming, van precisie in kijken en het aanbrengen van scherpte in de verhouding tussen woorden en dingen. Het gaf mij het gevoel: het klopt dus toch, wij zijn blijkbaar dubbelwezens, bewoners van twee werelden. Maar om het te zien moet je anders leren kijken, zowel scherper als vager, alsof je in- en uitzoomt tegelijk. 

Bron: Socrates, maak muziek! van Jos Kessels