Gnosis is kennis, weten, doorgronden. Het is kennis van binnen, je eigen kennis, en kennis van jezelf. Een soort samenvatting van de oerwijsheid in je, die je laat zien hoe je leven nu is, en wijst naar een ander, oorspronkelijker vorm van leven, denken, voelen.
Valentinus, een belangrijke gnosticus uit de oudheid zegt het zo: Gnosis is wat ons vrij maakt, de kennis van wie wij waren en wat wij geworden zijn, waar wij waren en waarin wij geworpen werden, waarheen wij gaan en waarvan wij verlost worden, wat geboorte is en wat wedergeboorte.
Lees het artikel van Prof. dr. van den Broek:
De ontdekking van de gnostische bibliotheek van Nag Hammadi vormt een scherpe cesuur in de geschiedenis van het gnosis-onderzoek. Voordien waren we voor onze kennis van de gnosis grotendeels aangewezen op de berichten van tegenstanders, christelijke theologen en Griekse filosofen. Er waren in de achttiende eeuw wel enkele gnostische geschriften gevonden, maar die weken zo sterk af van wat de kerkvaders berichtten, dat ze algemeen als producten van een late verwilderde gnosis beschouwd werden. Aan het eind van de negentiende eeuw was er een belangrijker gnostisch manuscript aan het licht gekomen, maar dat werd pas in 1956 gepubliceerd. Nag Hammadi bracht ons voor het eerst een groot aantal authentieke gnostische geschriften. Op veel lang gestelde vragen kregen we eindelijk antwoord, maar tegelijk kwam er een groot aantal nieuwe vragen bij.
Zo bleek dat de gnostische beweging in de oudheid nog veel gevarieerder was geweest dan al uit de berichten van de bestrijders kon worden opgemaakt. Het was altijd al moeilijk geweest te omschrijven wat onder het begrip gnosis nu precies verstaan moest worden, maar nu kwam de vraag op of er van een dergelijk gevarieerd verschijnsel eigenlijk nog wel een definitie te geven was.
Die vraag wordt tegenwoordig door een aantal onderzoekers ontkend. Zij willen de woorden ‘gnosis’, ‘gnostisch’ en ‘gnostiek’ of ‘gnosticisme’ liever helemaal niet meer gebruiken, omdat ze nietszeggend zouden zijn geworden. Maar dat lost niets op, omdat het niet bijdraagt tot verheldering van wat traditioneel met die woorden wordt aangeduid. Andere onderzoekers blijven de gangbare termen wel gebruiken, maar zien het karakteristieke van de gnosis in de strikte tegenstelling tussen de hoogste onkenbare God, de bron van het Al, en de lagere, onvolmaakte of zelfs ronduit slechte scheppergod van de Bijbel. Zij laten zich daarbij sterk leiden door een aspect dat in de polemiek van de kerkvaders en ook in een aantal authentieke teksten als een belangrijk element naar voren komt. Het merendeel van deze onderzoekers gaan er daarbij bovendien van uit dat de gnosis een typisch christelijk verschijnsel van de eerste eeuwen is. Wat hier opvalt, is dat de grondtrekken van de vroegchristelijke polemiek tegen de gnosis nog steeds de wetenschappelijke bestudering van de gnosis in negatieve zin beïnvloeden. Het is uit de bronnen immers evident dat de gnostische beweging niet tot het christendom was beperkt: het Griekse hermetisme en (buiten de directe Griekse invloedssfeer) de nog steeds bestaande religie van de mandeeërs (in het huidige Irak, tegenwoordig ook daarbuiten) zijn duidelijk gnostisch van karakter, maar vertonen geen christelijke invloed. Bovendien zijn ook in Nag Hammadi verschillende teksten gevonden waar geen enkel christelijk element in voorkomt of waaraan slechts zeer oppervlakkig enkele christelijke elementen zijn toegevoegd.
Het resultaat van alle geleerde discussies is wel, dat wie over de gnosis in de oudheid schrijft, allereerst duidelijk moet maken wat hij daaronder verstaat. Naar mijn mening is het onderscheid tussen de hoogste onbekende God en de lagere onvolmaakte scheppergod niet het kenmerkend element van de antieke gnosis. Het gaat mijns inziens in de gnosis van de oudheid ten diepste om het wezen van de mens: zijn herkomst, zijn huidige situatie en zijn bestemming.
De belangrijkste kenmerken van de gnostische visie zijn:
de overtuiging dat de wezenskern van de mens uit een goddelijke wereld van licht en vrede afkomstig is en daarnaar moet terugkeren, maar op allerlei manieren wordt vastgehouden in de materiële wereld waarin hij verstrikt is geraakt;
dit inzicht in de herkomst, huidige situatie en bestemming van de mens betekent tegelijk zijn bevrijding uit de omklemming van het materiële bestaan en zijn terugkeer naar de goddelijke wereld, reeds nu in beginsel en zeker na de dood;
zelfkennis en godskennis zijn dan ook twee kanten van dezelfde zaak;
deze kennis is echter niet het gevolg van een rationele redenering, maar van een innerlijke verlichting, die berust op een openbaring vanuit de goddelijke wereld;
dit geestelijke inzicht, de gnosis, is niet voor iedereen toegankelijk, maar alleen voor hen die het waardig zijn, en daarom dient in ieder geval de kern ervan geheim gehouden te worden.
Het zal duidelijk zijn, dat deze bepalingen opgaan voor tal van spirituele en esoterische stromingen vanaf de oudheid tot op de dag van vandaag. Ik denk dat veel rozenkruisers zich hierin zullen herkennen. Maar het is binnen dit bredere kader dat ook de gnosis van de oudheid geplaatst moet worden. Dus, om mijn positie kort samen te vatten: de antieke gnosis is niet van christelijk-ketterse oorsprong en waar het om gaat kan in een paar zinnen uit mijn boek gezegd worden: ‘Gnosis is voor alles een persoonlijke, existentiële zekerheid: ik kom bij God vandaan, ik deel in zijn wezen, naar hem keer ik terug. Het is een verlicht inzicht in de oorsprong, huidige situatie en bestemming van de mens’ (p. 145). Maar dat betekent nog niet dat daarmee de antieke gnosis in al zijn uitingsvormen begrijpelijk is.
Verschijningsvorm en wezen
In 1986 werd in Amsterdam een symposium over de gnosis gehouden. Het was het eerste dat onder auspiciën van de Bibliotheca Philosophica Hermetica werd georganiseerd. Dat symposium had als motto: ‘Gnosis is van alle tijden’. Ik heb toen een lezing gehouden over ‘De onbekende God in de gnosis’, waarbij ik begon met de opmerking dat de gnosis inderdaad van alle tijden is, maar dat zij altijd gekleed gaat in een eigentijds gewaad. Dat wil zeggen dat zij altijd verwoord wordt in de literaire vormen en mythologische beelden van een bepaalde tijd. En die vormen en beelden zijn voor ons lang niet altijd duidelijk. Hoewel ik mij een groot deel van mijn leven met de teksten van Nag Hammadi heb bezig gehouden, moet ik bekennen dat er veel in staat wat ik niet begrijp. Dat hangt soms samen met de moeilijkheid van het Koptisch, maar meestal gaat het
om de inhoud. In mijn boek heb ik een fascinerend geschrift vertaald, dat echter in veel opzichten onbegrijpelijk is. Het heet ‘De Donder – Volmaakte Geest’ (Nag Hammadi Codex VI, 2). Daar staan prachtige passages in, die echter bepaald niet op het eerste gezicht duidelijk zijn. Wat denkt u bijvoorbeeld van het volgende citaat, waarin een vrouwelijke goddelijke verlossersgestalte zichzelf als volgt presenteert (Gnosis in de Oudheid, p. 413):
Ik ben de geëerde en de verachte.
Ik ben de hoer en de eerbare.
Ik ben de echtgenote en de maagd.
Ik ben de moeder en de dochter.
Ik ben de leden van mijn moeder.
Ik ben de onvruchtbare en talrijk zijn mijn kinderen.
Ik ben vaak getrouwd en ik heb geen man.
Ik ben de vroedvrouw en zij die bevalt.
Ik ben de verzachting van mijn geboorteweeën.
Ik ben de bruid en de bruidegom
en mijn man heeft mij verwekt.
Ik ben de moeder van mijn vader
en de zuster van mijn man
en hij is mijn kind.
Wat wordt met al deze antithetische paradoxen bedoeld? Daar is veel discussie over geweest. Zelf denk ik dat de spreekster daarmee haar alles overstijgende goddelijke natuur wil omschrijven. Zij is zowel het positieve als het negatieve, zij overstijgt de tegenstellingen die wij in ons aardse leven kennen. Iets dergelijks moet bedoeld zijn. Prachtig, maar voor ons moeilijk te vatten.
Een ander voorbeeld van een geschrift waarvan de inhoud mij grotendeels ontgaat is ‘De weergave (parafrase) van Seëm’ (Nag Hammadi Codex VII, 1). Duidelijk is, dat er drie oerprincipes zijn: het Licht, de Duisternis en daartussenin de Geest (pneuma). Een deel van die Geest valt in de Duisternis, waarop een reddingsoperatie in gang gezet wordt, waarin een zekere Derdekeas als verlosser optreedt. Dit verlossingsproces impliceert de schepping en de verdere geschiedenis van de wereld. Maar als geheel ontgaat mij het grootste deel van wat beschreven wordt. En dat dit geschrift zo duister is, komt waarschijnlijk niet doordat de auteur een warhoofd was (al kwamen ook die onder de gnostici voor) of ik zo dom (al zijn er wel degelijk domme geleerden), maar omdat hij van alles bekend veronderstelt wat wij niet meer begrijpen en dat naar ik aanneem ook de Koptische vertaler al niet meer begreep. Hier stuiten we op een probleem dat alle historische teksten aankleeft. In hoeverre kunnen wij ons werkelijk verplaatsen in de belevingswereld en de denkwijze van mensen uit een ver verleden? Dat geldt met name ten aanzien van religieuze ideeën. De teksten van Nag Hammadi zijn religieuze teksten, geschreven om de spiritualiteit van de lezer te voeden of om hem in zijn religieuze overtuiging te sterken. Ze moeten dus op een spirituele manier gelezen worden, maar om hun religieuze boodschap zo goed als ons nog mogelijk is te verstaan, moeten we wel weten wat ze in de taal van hun tijd bedoelden te zeggen. Er is dus een historische en literair-kritische lezing nodig om überhaupt tot een spirituele lezing te kunnen komen. Dat geldt voor de gnostische teksten in veel sterker mate dan voor de hermetische. Een paar voorbeelden kunnen wellicht verhelderen wat ik bedoel.
De slechte schepper
Wat de bestrijders van de gnostici het meest tegenstond, was de opvatting dat onze wereld en ook het menselijk lichaam geschapen zouden zijn door een onvolmaakte of ronduit slechte schepper. Die zou daarmee de bedoeling gehad hebben de goddelijke wezenskern van de mens in de wereld en het lichaam op te sluiten en af te houden van zijn goddelijke oorsprong. Voor de christenen en de joden had dit een onaanvaardbare consequentie, want de gnostici identificeerden deze slechte schepper met de god van het Oude en Nieuwe Testament. Irenaeus, de bisschop van Lyon, die een boek in vijf delen aan de bestrijding van de gnostici gewijd heeft, noemde dit het ‘primum et maximum capitulum’, het primaire en meest fundamentele punt van verschil tussen gnostici en niet-gnostische christenen. Zoals gezegd, zijn er nog veel geleerden die in dit verschil het belangrijkste kenmerk van de antieke gnosis zien. Voor de radicale gnostici was de hele schepping slecht, vanaf het allereerste begin. Het paradijs, dat in de joodse en christelijke traditie symbool stond voor het mooie en harmonieuze begin van de wereld en de mensheid, werd negatief gewaardeerd. Het paradijs werd in de Septuaginta, de Griekse vertaling van de Hebreeuwse Bijbel, het ‘paradijs van de genieting’ genoemd. Maar het ‘Apocryphon (of: Geheime boek of Openbaring) van Johannes’, een basisdocument van de radicale mythologische gnosis, zegt daarvan in § 56-57 (‘Gnosis in de Oudheid’, p. 296)
‘En de heersers grepen hem en plaatsten hem in het paradijs. En ze zeiden tegen hem: ‘Eet’, dat wil zeggen: ‘geniet er op je gemak van!’ Maar in werkelijkheid is hun genot bitter, hun schoonheid ontaard, hun voedsel bedrog, hun bomen goddeloosheid, hun vruchten ongeneeslijk vergif en hun belofte de dood. Hun levensboom plantten ze midden in het paradijs. Ik zal jullie uitleggen wat het geheim van hun ‘leven’ is, het plan dat zij met elkaar beraamd hadden, dat een afspiegeling is van hun geest.
Zijn wortel is bitter,
zijn takken zijn de dood,
zijn schaduw is haat,
bedrog is in zijn bladeren,
zijn honingdauw is de zalf van het kwaad,
zijn vrucht is de dood,
zijn zaad is begeerte,
en ontspruit in de duisternis.
De verblijfplaats van hen die ervan proeven is de onderwereld
en de duisternis is hun rustplaats.’
Hoe komen mensen ertoe de hele zichtbare, materiële wereld van de dierenriem aan de hemel tot aan de mens voor een product van een slechte schepper te houden? Persoonlijk vind ik het heel terecht dat de niet-gnostische christenen zich daartegen verzetten en als eerste artikel in hun geloofsbelijdenis opnamen: ‘Ik geloof in God, de Vader, de Almachtige, schepper van hemel en aarde’. We hoeven echter deze afwijzing van de aardse werkelijkheid niet te aanvaarden om wel te kunnen begrijpen hoe men ertoe gekomen is. Het uitgangspunt is de diepe overtuiging, dat de mens in zijn diepste wezen uit de goddelijke wereld afkomstig is. Dat is een existentiële ervaring, die een gevoel van vervreemding oproept: dit is niet mijn wereld, ik hoor hier niet thuis, mijn ware wezen wordt er bedreigd, ik dreig erin ten onder te gaan. Om deze primaire ervaring te ‘verklaren’ wordt er een mythe omheen geweven, die uitlegt dat er in de oorspronkelijke goddelijke wereld van licht en vrede een noodlottig ongeval heeft plaatsgevonden, waardoor er een breuk ontstond. In het Apocryphon van Johannes wordt die breuk veroorzaakt doordat de laatste en laagste entiteit in de goddelijke wereld, Sophia, de Wijsheid, iets uit zichzelf wilde voortbrengen, zoals ook de Bron van het Al dit gedaan had. Maar helaas, het werd een misgeboorte: een slangachtig monster met een leeuwenkop, dat zij onmiddellijk buiten de goddelijke wereld stootte. De goddelijke kracht die hij van zijn moeder ook geërfd had, kwam uiteindelijk in de mens terecht en de schepping van de mens en de wereld had alleen maar ten doel dat goddelijke element weer terug te krijgen en in ieder geval te verhinderen dat het weer terug zou keren naar zijn oorsprong.
Hier doet zich de vraag voor naar de waarheid van de mythe, oftewel het verschil tussen de vormgeving en wat er in feite mee bedoeld wordt. Laat ik dat aan een bekend voorbeeld illustreren. Het Bijbelse verhaal van de schepping in zes dagen en van de zondeval in het paradijs is in zijn vormgeving een mythe. Je kunt die mythe voor een historische beschrijving van de werkelijkheid houden. Zo zijn er nog heel veel christenen die geloven dat de schepping inderdaad zes dagen heeft geduurd en dat de slang in het paradijs echt heeft gesproken en Adam en Eva verleid heeft van de boom der kennis te eten. Wie echter inziet dat dit een mythe is, begrijpt dat de hele voorstelling van het paradijs het product is van de menselijke hunkering naar een volmaakte wereld. Het is een terug projecteren in de oertijd van een toestand waarvan we hopen dat die ooit in de toekomst zal komen. Maar toch begrijpen ook de mensen die de Bijbelse verhalen over schepping en zondeval letterlijk nemen best wat er in werkelijkheid mee bedoeld wordt, namelijk dat deze wereld niet zomaar ontstaan is, maar teruggaat op een oerbron, de Bron van het leven, gepersonifieerd: God. En dat het morele kwaad voortkomt uit de wens als God te willen zijn, boven goed en kwaad verheven te zijn, tot eigen voordeel. Zo zullen er ook veel gnostici geweest zijn, die de gnostische mythe van de val in de bovenwereld en de slechte schepper voor waar hebben aangenomen, maar zij zullen in ieder geval allemaal de mythe gezien hebben als een adequate manier om de goddelijke oorsprong en aardse situatie van de mens te verklaren. Dat ze daarbij inconsequent waren, werd hun al door Tertullianus, jurist en theoloog omstreeks 200, onder de neus gewreven. Hij beschuldigde Marcion, die het onderscheid tussen de onvolmaakte schepper en de hoogste god leerde, van huichelarij. Hij zegt onder andere:
‘Je veracht de aarde waaruit dat door jou gehate vlees van je geschapen is, maar je onttrekt er wel met alle macht haar rijke voedsel aan om van te leven. Je minacht de zee, maar dat houdt op zodra het om haar rijke inhoud aan vis gaat, want dat vind je een nog beter soort voedsel. Als ik je een roos aanbiedt, dan kun je toch haar schepper niet afwijzen?’ (Adversus Marcionem I, 14, 4).
Tertullianus heeft hier natuurlijk wel een punt. Zijn betoog laat zien, dat de gnostische praktijk niet aan de strikte gnostische theorie beantwoordde. Bovendien weten we dat lang niet alle gnostici zo’n sombere visie op de aardse werkelijkheid hadden als in de radicale mythologische gnosis het geval is. Maar over het algemeen was hun opvatting van de wereld en de mens veel negatiever dan die van de hermetici. Naar mijn mening biedt de gnostische visie op de werkelijkheid een radicalisering van ideeën die ook in het hermetisme voorkomen. En persoonlijk vind ik dat geen verbetering! In de hermetische visie kan de schepping wel een bedreiging voor de mens zijn, namelijk wanneer deze gaat denken dat er niets anders is dan de aardse werkelijkheid en het aardse geluk, en hij daarmee zijn goddelijke herkomst vergeet. Maar voorop staat dat de schepping goed is, wat alleen maar tot bewondering voor de schepper van het Al kan voeren.
De hemelreis van de ziel
Om te begrijpen wat met de mythe bedoeld wordt, moeten we dus de kern, de boodschap waar het om gaat, losmaken van de verpakking, de tijdgebonden vormgeving. Een soortgelijk geval hebben we bij de leer van de opstijging van de ziel door de hemelsferen naar de hoogste god. Dat is een element dat naar mijn mening vanaf het begin in de gnostische ervaring een centrale rol heeft gespeeld. Het heeft in de eerste helft van de derde eeuw zijn neerslag gevonden in een aantal sterk platonisch georiënteerde geschriften die in Nag Hammadi zijn teruggevonden en waarvan we bovendien weten dat gnostici er omstreeks 250 in Rome mee te koop liepen in de school van Plotinus, de grondlegger van het neoplatonisme. In deze geschriften speelt de boze schepper geen enkele rol meer, wat erop wijst dat de tegenstelling tussen de hoogste god en de Bijbelse schepper niet de kern van de gnostische visie op de werkelijkheid uitmaakt. Het uitvoerigste voorbeeld is het geschrift ‘Zostrianus’ (Nag Hammadi Codex VIII, 1).
De voorstelling van de hemelreis van de ziel, waarbij een zekere vergoddelijking van de hemelreiziger optrad, was in de oudheid bekend, zowel in de joodse apocalyptische en mystieke literatuur als bij magiërs, hermetici en gnostici. Daarbij ging het meestal om een opstijging door de zeven planetensferen naar de goddelijke wereld van de achtste en de negende sfeer. De bekendste voorbeelden van de hermetische literatuur vinden we in de ‘Poimandres’ (Corpus Hermeticum I) en de ‘Inwijding in de achtste en de negende sfeer’ (Nag Hammadi Codex VI, 6). Maar in de platoniserende geschriften als ‘Zostrianus’ zijn het niet meer de zeven planeetsferen waar de ziel doorheen trekt, maar een dertiental geestelijke niveaus, spirituele werelden met allerlei onderverdelingen. Zo bevinden zich boven het rijk van de schepper van de stoffelijke wereld drie niveaus met de namen ‘Tegenbeeld’ (antitypos), ‘Verblijf’ (paroikïsis) en ‘Bekering’ (metanoia). Plotinus heeft dit in ‘Zostrianus’ gelezen en hij heeft er geen goed woord voor over. Hij noemt de gnostische termen ‘typisch iets van mensen die een nieuw jargon introduceren om hun eigen richting vorm te geven’ (Enneaden II, 9, 6). Als je de platoniserende geschriften leest, duizelt het je van de talloze hemelse entiteiten met vreemde namen die de ziener tegenkomt. Er vinden op de verschillende geestelijke niveaus rituelen plaats, met name doopbedieningen, er worden gebeden en hymnen gezongen, die sterk aan de magische bezweringen doen denken die we uit de toverpapyri kennen. Totdat de ziel ten slotte de top van de geestelijke wereld bereikt, de absoluut transcendente Onzichtbare Geest, die boven zijn en denken verheven is. Ook hier moeten we onderscheid maken tussen wat men bedoelt te zeggen en de vormen waarin dit gebeurt. In de vormgeving is heel veel dat wij niet meer kunnen begrijpen en dat haaks staat op ons beeld van de kosmos. Ik krijg de indruk, dat aan de teksten een praktijk ten grondslag ligt, die sterk door magische bezweringen was bepaald. Het zou te ver voeren hierop nu gedetailleerd in te gaan. Maar wat er bedoeld wordt is duidelijk. En dat is: de ziel (of de geest, de wezenlijke kern van de mens) is van goddelijke oorsprong, zij is met hulp van de goddelijke wereld in staat zich van het stoffelijke en alles wat haar naar beneden trekt los te maken en op te stijgen naar haar oorsprong.
Conclusie
Het wordt tijd voor een conclusie. Zoals moderne esoterische en spirituele stromingen graag gebruik maken van beelden uit de moderne wetenschap om de kern van hun boodschap uit te dragen, zo deed men dat in de oudheid met het beeldmateriaal van die tijd, en dat was heel vaak mythisch of magisch van aard. Wat ik in mijn boek gedaan heb, is dat beeldmateriaal in zijn juiste context te plaatsen en van daaruit de inhoud van de teksten zo goed mogelijk te verklaren. Alleen dan kan de lezer begrijpen wat er ten diepste in een bepaalde tekst bedoeld wordt, zodat hij of zij die tekst desgewenst op een spirituele manier kan lezen. Want het gewaad waarin de gnosis gekleed gaat is soms wel wat uitheems en ons daarom vreemd, maar wat eronder zit is van alle tijden: het is de existentiële ervaring van een werkelijkheid die ons aardse bestaan verre te boven gaat, maar daar tegelijk de bron van is, waarin we – om het wat paradoxaal uit te drukken – geworteld zijn en waar we naartoe moeten groeien.